Ooit had Israël geen enkele moeite om in het land Israël te gaan wonen. Onze vader Awraham reisde er, vanuit Zuid-Irak, naartoe en vestigde zich daar. Op directe aanwijzingen van de G’d van Israël. Veel moeilijker werd dat toen Israël terugkeerde van haar ballingschap in Egypte, die honderden jaren had geduurd. Agressie, oorlogen, eigen gemor, het was geen sinecure. En wellicht weet u hoeveel moeite het heeft gekost om in 1948 de Staat Israël te vestigen, die door sommige Christelijke organisaties hardnekkig Palestina wordt genoemd, naar de scheldnaam van de Romeinen voor het land van het Joodse volk. Curieus dat dit woord geen moeite bij sommigen oplevert. Nog curieuzer dat bepaalde Arabieren in het land willen wonen dat ze, door het Palestina te noemen, zien als in bezit van Israël, zij het met een Romeinse scheldnaam.
De Eeuwige gaf de opdracht om in het land vrijsteden te vestigen voor mensen die werden verdacht van moord en die onopzettelijk iemand hadden vermoord. De vlucht, die vaak werd gedoogd door de autoriteiten, en het verblijf aldaar gaf de gelegenheid om verder te leven en niet het bestaan beëindigd te zien door doodstraf of bedreigd door te moeten vluchten naar een ander land. Deze instelling van vrijsteden mag ons aan het denken zetten. Als Israël de opdracht kreeg om voor dit soort mensen een vrijstad te maken, zouden wij dan niet met elkaar veel behoedzamer en meer vergevingsgezind moeten omgaan, in geval van onderlinge twist en meningsverschillen?
De haftaralezing van Jesjajahoe (Jesaja) geeft ook aan hoe respectvol we dienen te zijn met elkaar, Joden ten opzichte van niet-Joden en vice versa. In Jesaja 66:20 zien we de niet-Joden de Joden terugbrengen naar het land Israël. Ook worden er uit hen priesters gekozen, die de Tora houden en dus vanzelfsprekend ook besneden zijn (vers 21) en die Sjabbat en Nieuwe Maan zullen vieren (vers 23).
En de haftaralezing van Jeremia geeft aan hoeveel huiswerk Israël te doen heeft in het licht van vergeving vragen voor al die zonden die daar genoemd staan. Eerlijk is eerlijk, wie zondigt moet boeten. Maar wie om vergeving vraagt en boete doet en dan niet vergeven wordt, wee degene die niet vergeeft (zie Mattitjahoe (Matteüs) 18:23-35), terwijl hem wel vergeving geschonken is: “En zijn meester werd boos en gaf hem [degene die zelf niet kon vergeven] in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. Zo zal ook Mijn hemelse Vader met jullie doen, als jullie niet elkaar van harte vergeven” (Matteüs 18:34,35).
Sjabbat sjalom,
Lion S. Erwteman, Rosj Kehilla van Beth Yeshua
Amsterdam